Ontstaan van het statuut van reserveofficier, en ontwikkeling tot in 1914

 

Bij Koninklijk Besluit van 22 december 1887 werd het kader van de reserveofficieren (RO) in het leven geroepen. Dank zij dit nieuw Koninklijk Besluit konden jongeren, die bepaalde studies hadden gedaan, na twee en een half jaar dienst, de graad verwerven van reserveonderluitenant. Samen met de op rust gestelde officieren, de hulpofficieren en de ontslagnemende officieren, moesten zij een reservekader vormen dat geroepen was om het land grote diensten te bewijzen bij de mobilisatie van het leger.

 

Dat Koninklijk Besluit was vooral het werk van Generaal PONTUS, toenmalig Minister van Oorlog.De grootste weerstand kwam nochtans vanuit het leger zelf: er waren reeds onenigheden tussen de officieren van de verschillende Wapens. En nu zou men er nog reserveofficieren aan voegen … !Een oplossing hiervoor, was toe te laten aan onderofficieren om RO te worden. De ministeriele richtlijn van 1 april 1888 voorzag dat “De onderofficier waarvan de kandidatuur aanvaard wordt en die in het examen van actief onderluitenant geslaagd is, kan reserveonderluitenant worden benoemd zonder nieuwe proeven te moeten afleggen”.

 

Bij Koninklijk Besluit van 17 juli 1888 werd wachtmeester ESCH als eerste opgenomen in het kader van de reserveofficieren. Hij had de graad van reserveonderluitenant.Nochtans, van zodra de kandidaat zijn ster behaalde, moest hij het leger verlaten, verzaken aan zijn rechten tot pensioen et zich verbinden om jaarlijks een – niet betaalde – wederoproeping uit te voeren.

 

In 1892, vijf jaar na de oprichting van het reservekader, telde ons leger slechts 21 RO’s. De mislukking van hun rekrutering bracht de Regering ertoe een nieuw Koninklijk Besluit uit te vaardigen. Dit gebeurde op 14 januari 1893. Een nieuwe categorie RO werd toegelaten: de actieve officieren, die op hun vraag ontslag wensten te nemen uit het leger, werden toegelaten om opgenomen te worden in het reservekader. Slechts zeven actieve officieren maakten gebruik van deze maatregel.Vanaf 1895 zouden jaarlijks ongeveer dertig reserveofficieren benoemd worden.

 

Nochtans, rond 1900, en dank zij de inspanningen geleverd door Leopold II, ging ons land dantoch over een degelijk leger beschikken.In 1901 schatte het Ministerie van Oorlog, dat het Belgisch leger behoefte had aan 1200 RO. Één jaar later kwamen nochtans slechts 170 RO (1 kolonel, 3 kapiteins-commandanten, 12 kapiteins, 15 luitenanten en 139 onderluitenanten) voor op de slagorde van dit zelfde leger. In datzelfde jaar telde het beroepsleger 3.478 officieren.

 

Zonder zich te verdiepen in de oorzaken van de diepe ontmoediging der RO uit die tijd en zonder de nadruk te leggen op de oorspronkelijke fout die gemaakt werd bij de organisatie van het reservekader, wordt toch op de allereerste plaats het gebrek aan eensgezindheid tussen reserve- en beroepsofficieren aan de kaak gesteld; ook het gebrek aan bevorderingen wordt voorop gesteld. Deze laatste vraag was nochtans voorzien in artikel VIII van het K.B. van 22 december 1887 maar werd nooit toegepast alhoewel er reserve onderluitenanten zijn die tien, twaalf en zelfs meer dan dertien jaren in de graad zijn gebleven.Het is opvallend hoe de burgerlijke en militaire dagbladen uit die tijd de eisen van de RO goedkeuren en de gegrondheid van hun beweringen staven.

 

Maar binnen het leger werd het bestaan van de RO betwist. Men kan zich afvragen waarom?Hier volgt dan de kwintessens van de argumentatie van deze tegensprekers. Het K.B. van 22 december 1887, dat de RO in het leven roept en dit van 14 januari 1893 dat de officieren van het beroepsleger toestaat met hun graad naar het reservekader over te gaan, zijn allebeide in contradictie met de formele termen der wet van 16 juni 1836 die handelt over de bevorderingsmodus der officieren in het leger en in artikel 11 het volgende brengt: “geen graad kan worden toegekend wanneer deze niet door een betrekking wordt gedekt”. Bovendien zijn deze koninklijke besluiten in tegenspraak met de andere wet van 16 juni 1836 die handelt over de staat en de stelling der officieren waarbij zij vier officierscategorieën erkent: in activiteit, in niet-activiteit. met reformeringstrektement en in disponibiliteit. Volgens het artikel 67 van de Grondwet kan de Koning de wet niet wijzigen. De koninklijke besluiten die aldus een vijfde categorie officieren erkennen zijn dus onwettig en bijgevolg nietbestaande. Alleen de wetgever kon een einde stellen aan dit dispuut.

 

Bij Wet van 18 april 1905 verleende Koning Leopold II een soort statuut aan de RO, bekrachtigde eindelijk zijn wettelijk bestaan. Artikel 3 van dit statuut bepaalde : “De reserve is de stand van officier die, tot het kader van het leger behorend, slechts tijdelijk tot de werkelijke dienst opgeroepen wordt in zekere bijzondere omstandigheden, vastgesteld door de tegenwoordige wet”. Deze Wet had gunstige gevolgen. Men had de indruk dat het nu eindelijk ernst werd.

 

In 1908 werden, voor de eerste maal sinds hun bestaan, bepaalde RO’s, die in hun regimenten opgeroepen waren, voor de troep gesteld. Hun duurbaarste wens werd aldus vervuld. Het reservekader trad in een actieve fase aan en maakte werkelijk deel uit van het leger. Van die tijd af zullen de RO’s elk jaar effectief deelnemen aan het militaire leven, aan de kampen, de manœuvres en zullen ze aan schietcompetities deelnemen samen met hun collega’s actieven.

 

Het Koninklijk Besluit van 15 september 1913 regelde het eigenlijke statuut van de RO. Het bepaalde dat onderofficieren-vrijwilligers, militievrijwilligers en miliciens onder de wapens, de functie van pelotonsoverste konden uitoefenen. Dit Koninklijk Besluit hernam ook een reeks vroeger aan de reserveofficieren verleende voordelen. In februari 1914 telde het Belgisch leger 321 RO. Tientallen gewezen officieren van de Burgerwacht werden ook opgenomen in het reservekader.